Verhaal – Jul Tomasila – Snell

Overgeplant naar Nederland

Over de tijd die ik hier doorbracht van 1951-1964. Wij kwamen zoals velen terecht in een kamp, Almère geheten, in het voormalig vissersdorp Huizen

(Gepubliceerd 30 juni 2019)

Juliana, Cornelie Snell

Mijn leven in woonoord Almère en daarna …

Laat ik mij even voorstellen.  Mijn doopnamen zijn Juliana, Cornelie Snell, geboren 1947 in Menado in  toenmalige Nederlands-Indië. Roepnaam Jul, in het Nederlands Julia.

Als vierjarige dochter van Nicolaas Snell, uit het dorp Paperu en Maria Seipattiratu afkomstig uit Kaibobo, kwam ik tezamen met mijn ouders, broers en zusters in Nederland aan met de eerste vaart van de boot Kota Inten, op 21 maart 1951. Op volgorde van leeftijd, Abraham, Johanna, Augustina, Marthin, Juliana en de jongste telg Willem. Wij kwamen zoals velen terecht in een kamp, Almère geheten, in het voormalig vissersdorp Huizen. In oude donkere reeds gebruikte barakken werden wij gehuisvest. Daar wij met acht personen waren kregen wij, net als familie Nanlohy en Sabandar, onze buren, een grotere woonruimte, in vergelijking met de andere barakken. De hoofden van deze  drie families waren ook ouder dan de rest van de kampbewoners. Ons woongedeelte bestond uit een woonkamer, twee slaapkamers en nog een kamer die als opslagplaats dienst deed en waar later mijn oudste broer sliep.

De barak stond helemaal achterin het kamp. Het interieur was karig gemeubileerd. Wij sliepen op strozakken onder paardendekens.

Familie Snell begin jaren 50 (op deze foto ontbreekt 1 dochter)

Zelf heb ik een autobiografisch boek geschreven  ‘Overgeplant naar Nederland’ over de tijd die ik hier doorbracht van 1951-1964. Dus een uitgebreid verhaal hierover zal ik achterwege laten, wel een schets.

Trouwens, naar aanleiding van de publicatie van het boek werden in die periode twee t.v.-  programma’s  uitgezonden hierover, namelijk ‘De Wandeling’ en ‘2-Vandaag’.  Het was een mooie en leerzame ervaring om dit persoonlijk mee te maken. Het kamp werd aan alle kanten omsloten door prikkeldraden, met een slagboom bij de hoofdingang voor ongenode gasten. Artikel  461: verboden toegang voor onbevoegden. Midden in de bossen. Kampbeheerder Lantinga hield een oogje in het zeil. In de zomertijd was de temperatuur in de barakken snikheet en in de winter steenkoud. In het kamp was geen school aanwezig zodoende moesten alle kinderen naar het dorp lopen of fietsen. Wel was er voor de mannen een opleiding voor automonteur, bankwerker en lasser in de beginjaren,  naast onze barak.  Mijn vader assisteerde de Nederlandse docent, daar hij technisch goed onderlegd was. Na het voltooien van de opleiding  werd deze barak tot woonruimte gerenoveerd.

Niet alle kinderen doorliepen de kleuterschool voordat ze de overgang maakten naar de grote school  zoals het destijds heette. ik was een van de weinigen. Mijn vader bracht en haalde mij op. Zijn stopplaats huiswaarts was altijd het café ‘Het Wapen van Huizen’ schuin tegenover de oude begraafplaats. Het café staat er nog. Een van zijn hobby’s was biljarten en ik werd  ‘stamgast’. Ik vond het helemaal niet erg, want ik kreeg altijd limonade van de biljarters aldaar. Op de lagere school tijdelijk in ‘t Visnet kwam mijn broer mij weleens ophalen. Op een keer was de meester bezig met een dankgebed.  Ik keek naar buiten en zag mijn broer en zijn vriend Steve staan en  zwaaide enthousiast naar hun, niet wetende dat de meester tussen het bidden door zijn ogen opendeed. Nou … het werd dus overblijven. Ik zie het zwaaien nog voor me.

Overal in het kamp groeiden kastanjebomen. Geen boom was veilig voor mij. Eens zat ik in een kastanjeboom achter het huis van oom Leka. Toen ik uit de boom was ging zijn agressieve krielkip mij achterna. Ik rende als een gek weg, niet aan gedacht om zelf achter die krielkip aan te gaan. Meisje of niet, ik deed niet onder voor de jongens. Zelfs bij het hutten bouwen in de bossen, liet ik mij niet onbetuigd. Cantharellen zoeken na een regenbui  en de omgeving afschuimen behoorde ook tot onze buitenactiviteiten. Op en rond het plein midden in het kamp werden allerlei soorten  spelen gehouden, zoals hardloopwedstrijden, badmintonnen, volleyballen, rolschaatsen, tollen, hinkelen, touwspringen, patulele , knikkeren, spoorzoeken, oorlogje spelen enz. De bung², oudere jongens  indertijd  hadden zo hun eigen vertier. Midden jaren vijftig had mijn oudste broer reeds een fototoestel en een pick-up. Rockmuziek was zijn favoriet. Hij leerde mij Jiven. Och, wat kon hij goed dansen. Onze buurman in de laatste barak had een band die soms bij hem thuis repeteerde. Op de hei struinen, Oud-Valkeveen bezoeken enz. waren ook een van onze  uitjes. Buiten het kamp waren er optredens zoals  overdracht van onze cultuur door middel van zang en dans en koren concours in andere kampen. Behalve als lid zijnde van het  kinderkoor Tunas heb ik later ook bij uitnodigingen  deelgenomen aan  het gemengd koor.

 Familie Snell-Saipattiratu

Op oudere leeftijd teenageravonden bezoeken en de bios in Bussum en Hilversum. Aanvankelijk kreeg ik geen toestemming om naar zulke gelegenheden te gaan van mijn vader, later werd mijn Mulodiploma mijn vrijbrief.   In het algemeen  kregen  wij,  kinderen van KNILmilitairen,  een strenge opvoeding, wat niet verwonderlijk was. Ik had er geen last van,  kon mijn mondje goed roeren en kwam voor mijn mening op, wat niet gebruikelijk was in onze cultuur. In 1955 was er een groot feest, mijn oudste zuster trad in het huwelijk. Een grote circustent werd op het plein opgezet. Als strooimeisje mocht ik voor de eerste keer lipstick gebruiken. Mijn andere zuster werd bruidsmeisje. Feest tot de volgende ochtend. Geweldig! Het jaar daarop werd mijn ouders’ eerste kleinkind geboren. In datzelfde jaar trad de ‘zelfzorg’ in. De mannen moesten zelf werk zoeken. Het was een jaar van hoop en teleurstelling, temeer daar een barak helemaal afbrandde. In de vijftiger jaren bezocht president  Manusama het kamp. Een groep tjakaleledansers  verwelkomde hem bij de hoofdingang. Prachtig gezicht! We moesten allemaal voor zover mogelijk in traditionele kledij verschijnen.

Mijn moeder overleed in 1958. Zij was een lieve, intelligente, principiële en zorgzame vrouw. Voor het eerst ervaarde ik de consequenties  van het verlies van een dierbaar persoon.  Ik was pas elf jaar oud, mijn wereld stortte in en had moeite om het verdriet  te verwerken.

Mijn vader volgde haar in 1964, kort nadat wij uit het kamp vertrokken. Voor mij was hij een aimabele en sociaal voelend man. Voor een ander was hij een koelbloedige en moedige verzetsheld  in de oorlog. Zie boek ‘Mijn oorlog tegen Japan’ van Matta Mezach Matajane. Beiden liggen samen op de oude begraafplaats begraven. Als zij zouden leven, zou mijn vader dit jaar 108 jaar oud zijn geworden en mijn moeder 112 jaar oud.

Wij hebben in het kamp in drie verschillende barakken gewoond en zodoende ook veel buren gehad. De eerste buren had ik al in het begin genoemd, de tweede barak naast de kerk waren onze buren, de families: Rinsampessy, Lilipory, Manuhutu en Nendissa. De laatste witte barak,  de families:  Manuputty, Nanlohy, Putuhena, Papilaja en Hehanussa. 

Na ons vertrek waren mijn domicilies in verschillende provincies; eerst Noord-Holland, vervolgens Drenthe, Gelderland, Limburg en tenslotte Brabant. In 1967 trad ik in het huwelijk met Paul Tomasila, roots vaderskant Amahusu en moederskant Naku. Samen hebben wij drie kinderen, waarvan onze oudste zoon op 25 jarige leeftijd op zijn motor verongelukte. De dader was een dronken automobilist. Ik mis hem nog elke dag! We mogen ook onze zegeningen tellen, want we zijn gezegend met vier kleinkinderen. Nu reeds volwassen personen.

Familie

In de tijd dat mijn kinderen de basisschool bezochten, was ik voorzitter van de oudercommissie en lid van het schoolbestuur, vervolgens lid van de medezeggenschapsraad op de plaatselijke Mavo. Mijn schoolervaring was goed en ik wenste  dit ook voor mijn kinderen. Na circa tien jaar buiten de running te zijn geweest vanwege de opvoeding en zorg voor mijn kinderen, pakte ik de draad weer op. Mijn laatste werkgever was  de Nijmeegse Instelling voor Maatschappelijk Werk, waar ik tot mijn pensioen als managementassistent werkzaam was. Ondertussen was ik tevens tien jaar lid van de GIM  kerkenraad. De  laatste jaren als ouderling en stond zo nu en dan achter de kansel. Dit alles is nu achter de rug. Om toch bij het kerkleven betrokken te blijven was ik een aantal jaren lid van de PIKIM, Perkumpulan Ibu Kristen Maluku en versloeg bijeenkomsten voor het blad Tagalaja. Doch ik heb mijn lidmaatschap opgezegd.

Behalve mijn autobiografisch boek heb ik samen met een andere Molukse schrijver een boek over het kamp Genapium in Noord-Limburg geschreven ‘ Genapium, een Molukse enclave tussen Maas en Niers’. Daarvoor hebben we Molukse en Nederlandse mensen geïnterviewd  over een aantal thema’s en hun verhalen beschreven met achterin foto’s van het verleden en heden. Voor het boek ‘Mijn herinneringen aan Maluku’ van Maluku Experience, was ik een van de vijftien deelnemers. Het boek van Stichting Nusantara moet nog verschijnen, daar heeft de jury mijn deelname  als winnend verhaal verkozen in de door hun gehouden schrijfwedstrijd. Als kind was ik al gek op boeken en verslond ze in de schoolbibliotheek. Naast het schrijven heb ik op verzoek tevens lezingen gehouden voor geïnteresseerden in mijn omgeving, zoals vrouwen-, buurt- en wijkverenigingen, Historische Kring en een keer de HAN, Hogeschool Arnhem Nijmegen. Verschillende soorten publiek. Ook al wonen we hier reeds 68 jaar, het blijkt dat er nog steeds een manco is in de kennis van de reden van onze aankomst en aanwezigheid als Molukkers hier in Nederland.

Tegenwoordig schrijf ik als 72-jarige zijnde korte verhalen die ik zo nu en dan op enkele Molukse sites plaats. Ik denk dat ik nu wel genoeg heb verteld over mijn tijd als tweede generatie  ex-Almèregangster en mijn huidige leven. Hopelijk hebben jullie een beeld gekregen hoe het verleden in het kamp was, vooral de derde en navolgende generaties.  

Ik eindig met mijn levensmotto ‘Carpe Diem’, Pluk de dag en geniet van het leven!

Amatooo

Jul Tomasila-Snell